zondag 24 april 2011

Trefzeker of hoe zeg je dat. Herman De Coninck in Amsterdamse handen.

Paaszondag. Het lief heeft Amsterdam verruild voor een dorp dat zuidelijker ligt. Ergens oostelijk in de stad, waar de wind naar zee ruikt, ligt een Belgische vriendin met haar nieuw lief in het gras. Hij is nog te vers om al te delen en ik was te druk met lente vieren. Daarom verliep slechts één ding volgens plan: vanmiddag met een andere vriendin in de Roode Bioscoop belanden, een schattig zaaltje in één van de uithoeken van de binnenstad. Theatergroep Flint bracht daar ‘Klaarlichte nacht’, een verzameling op muziek gezette gedichten van Herman De Coninck. We waren het jongste publiek. Op de achterste rij zat zijn weduwe Kristien Hemmerechts. Mijn Nederlandse vriendin herkende haar niet.

De zanger, een rijzige, grijze man, zong de gedichten met welgemeende tremolo. Hij knipte zinnen, herhaalde de voor hem belangrijkste zinnen, maakte kleine gedichten langer, brulde en hijgde. Zijn compagnon plukte driftig aan de snaren van een cello en de pianist rolde af en toe lieflijke ladders over de woorden uit. De Nederlandse vriendin luisterde muisstil. Op het einde veerden verschillende toeschouwers op om heel luid te klappen. Bij een glas wijn hoorde ik een enkeling de Vlaamse taal bezingen. Die, zeg maar, zoveel ‘trefzekerder’ was.

Mijn gedachten dwaalden tijdens de voorstelling vaak af. Opnieuw vijftien, opstandig en kieskeurig idolaat. Ik luisterde naar Nirvana en had via een andere dode junk, Jotie ’t Hooft, dé knuffeldichter van Vlaanderen ontdekt. Ik herschreef zijn gedichten, veranderde van sommige geen woord en plakte ze op de kasten van mijn zolderkamer. Toen ik op een meidag hoorde dat De Coninck gestorven was, klom ik tijdens de les Engels op mijn stoel en las een gedicht van hem voor. Welk gedicht dat was? Geen idee, ik weet enkel dat de klas stil werd en dat mijn stem trilde. Ik herinner me de krop in mijn keel, hoe die hielp om later eigen klanken te vinden. Mijn wereld beefde even toen hij stierf.

Vandaag voelde ik vooral schaamte. Het had iets te maken met de overbekende metaforen die steeds opzichtiger uit de gedichten springen en de soms veel te luide zanger, maar verder snapte ik de schaamte niet. Ik probeerde de schouders te lezen van zijn weduwe, die tijdens de voorstelling voor me zat. Haar kapsel zat hetzelfde als altijd. Ze was enkel wat grijzer geworden. En verder kon ik uit niets opmaken dat zij dezelfde rusteloosheid als ik ervoer.

Zijn dood ligt nu ongeveer in de middelste vouw van mijn leven. Misschien voelt de herinnering daarom zo besloten en intiem aan. Of ligt het anders en lijkt De Coninck in mijn opzichtige metafoor op Koen Wauters. Er is niets mis met op een eenzame avond in Amsterdam wat gedichten van Herman De Coninck te herlezen. En misschien leg ik straks ‘Hoezo Clouseau’ op. Maar breng dit naar een zaaltje in een vreemde stad en ik voel me vooral eenzaam. Misschien past bij het denken aan een dode dichter een vinger op de lippen beter. Uit schaamte of uit eerbied, dat maakt verder niets uit.

vrijdag 8 april 2011

Een droom. Een huis van glas.

Een droom. Een huis van glas. Een man. Een vrouw.
En nog een man. Als dat maar goed komt.
Doe de gordels aan en laat de remmen los.

Een droom. Een huis. Een boom die ontwortelt.
Onder de omgevallen stam loopt een beest leeg.
Vluchten kan niet. Zes voeten verbrijzelen glas.

Een huis. Een man. Een droom die ontwortelt.
Het dier leeft en draait zich in vuil ondergoed.
Een zompige grens. De splinters worden losgeweekt.

Populaire berichten